Wie zondigt tegen de wetgeving inzake btw krijgt van de FOD Financiën al snel een administratieve boete van 200% opgelegd. Voorheen kon een belastingplichtige rekenen op een rechter die die sanctie niet zomaar klakkeloos bevestigde, maar deze met "volle rechtsmacht" toetste — dus niet alleen juridisch, maar ook met oog voor redelijkheid en proportionaliteit.
Die geruststelling kreeg op 25 april 2025 echter een flinke duw. In een nieuw arrest (F.22.0166.N) komt het Hof van Cassatie namelijk terug op zijn eerdere standpunt over de rechterlijke toetsing van de sanctionering aan het evenredigheidsbeginsel uit artikel 6 EVRM.
Hieronder lees je wat er precies veranderde, en wat de gevolgen zijn voor de fiscale rechtspraktijk.
De vraag of een rechter de fiscale sanctie in btw-zaken mag toetsen aan het evenredigheidsbeginsel uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is al vaak onderwerp geweest van uitspraken van het Hof van Cassatie.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft een administratieve boete in btw-zaken een strafrechtelijk karakter in de zin van artikel 6 EVRM. Dat betekent dat de rechter in principe moet nagaan of de boete onder meer in verhouding staat tot de vastgestelde overtreding. Met andere woorden: is de opgelegde sanctie niet buitensporig?
Bij die beoordeling mag de rechter rekening houden met verschillende factoren, zoals:
➡️ de ernst van de inbreuk;
➡️ eventuele eerdere sancties;
➡️ de financiële toestand van de belastingplichtige;
➡️ en de verhouding tussen de feiten en de zwaarte van de boete.
Aanvankelijk oordeelde het Hof van Cassatie dat een rechter deze evenredigheidstoetsing slechts mocht uitvoeren als de belastingplichtige eerst een verzoek tot kwijtschelding had gericht aan de Minister van Financiën. Dat verzoek moest gebaseerd zijn op het Regentsbesluit van 1831, dat in uitzonderlijke omstandigheden de kwijtschelding van fiscale boetes mogelijk maakt.
Die voorwaarde werd echter losgelaten in twee arresten van het Hof van Cassatie, op 2 maart 2023 (F.21.0172.F) en 24 maart 2023 (F.21.0056.N). In die uitspraken verduidelijkte het Hof dat een rechter altijd een btw-boete mag toetsen aan artikel 6 EVRM, zelfs als er geen verzoek tot kwijtschelding is ingediend bij de minister.
Maar in een recent arrest van 25 april 2025 komt het Hof van Cassatie hier opnieuw op terug. Het stelt nu dat een rechter niet langer zelf een boete mag verminderen tot onder het wettelijk minimum, ook niet op basis van artikel 6 EVRM, tenzij er vooraf een verzoek tot kwijtschelding is ingediend bij de minister van Financiën.
In de zaak die aanleiding gaf tot dit arrest, had het hof van beroep in Gent een opgelegde btw-boete verlaagd van 200% naar 100%. Het Hof van Cassatie vond dat de rechter daarmee zijn bevoegdheid had overschreden en vernietigde dat deel van het arrest.
Concreet betekent de uitspraak van het Hof van Cassatie het volgende:
➡️ De vraag of de belasting terecht werd geheven én of de boete wettelijk is, moet door de fiscale rechter beantwoord worden.
➡️ De vraag of de boete te zwaar is gelet op de begane overtreding ( de vraag naar de evenredigheid van de opgelegde sanctie) moet via een kwijtscheldingsverzoek bij de minister gesteld worden. Pas bij een weigering kan dit punt alsnog aan de fiscale rechter worden voorgelegd.
Een oplossing voor dit probleem lijkt er in te bestaan om een verzoek tot kwijtschelding te richten aan de minister van financiën alvorens een gerechtelijke procedure opgestart wordt. Bij een negatieve beslissing van de minister zou de rechter namelijk zowel over de wettelijkheid van de btw als de evenredigheid van de sanctie kunnen oordelen.
Dit is echter allesbehalve evident. De BTW-commentaar van de FOD Financiën suggereert namelijk dat een verzoek tot kwijtschelding een impliciete schulderkenning inhoudt en dat zo’n verzoek niet combineerbaar is met een inhoudelijke betwisting van de boete.
Met andere woorden: wie inhoudelijk betwist, komt niet in aanmerking voor een kwijtschelding van de boete en wie een verzoek tot kwijtschelding van de boete neerlegt, lijkt inhoudelijk geen betwisting meer te kunnen voeren over de wettigheid.
De kans is dus reëel dat belastingplichtigen in de toekomst twee aparte gerechtelijke procedures na elkaar moeten voeren: één over de rechtmatigheid van de belasting en één over de evenredigheid van de sanctionering. Deze laatste procedure zal enkel gevoerd kunnen worden indien een negatieve beslissing over het genadeverzoek werd genomen door de minister van financiën.
Vanuit zowel proceseconomisch standpunt als op het vlak van de rechtszekerheid valt dit te betreuren.
In 2023 zocht het Hof van Cassatie nog een evenwicht tussen legaliteit en billijkheid. Twee jaar later heeft het gekozen voor een meer formele en rigide koers.
Voor belastingplichtigen is dit een duidelijke achteruitgang van hun rechtsbescherming. Ze moeten nu eerst via een administratieve weg passeren — met alle drempels en onzekerheden van dien — alvorens een rechter zich mag buigen over de evenredigheid van een sanctie.
In een tijd waarin proportionaliteit cruciaal is voor een rechtvaardige sanctionering, wordt die bevoegdheid volledig toevertrouwd aan de uitvoerende macht. De rechter komt pas aan zet na het oordeel van de minister.
Deze evolutie is zorgwekkend:
➡️ Ze verzwakt de rol van de rechter als onafhankelijke waarborg.
➡️ Ze vertrouwt blind op de discretionaire macht van de minister van Financiën.
➡️ Ze bemoeilijkt de verdediging van belastingplichtigen tegen buitensporige boetes.
De uitspraak van het Hof van Cassatie ondermijnt de bescherming die artikel 6 EVRM biedt aan belastingplichtigen, en dat is – zowel juridisch als maatschappelijk – een stap achteruit.